Voorshow 1 Verteller: In het midden van de achttiende eeuw overspoelden golven van geweld onze Brabantse Kempen en het Limburgse platteland. Horden van gewetenloos boevenpak trokken plunderend en brandstichtend door onze vredige dreven. Zij noemden zich de Bokkeryders, naar schimmige luchtgeesten, die volgens de middeleeuwse mythe op bokken gezeten door donkere, nachtelijke hemel zwermden en zelfs afgesloten huizen konden binnendringen Marie: De Bokkeryers, addergebroed dat is 't. Ze moete ze uitroeie mî wortel en tak. Dat moete ze! Jonge Peer: Ja, da's zeker Marie! Da's zeker! Man: Ik heb gehoord, dat ze verleden nacht de stee van Arjan de Stoere hebben platgebrand en alles van waarde hebben meegenomen Vrouw: O ja? 't Is toch nie' waar, war hè? Marie: Addergebroed dat is 't! Vrouw: Ze zegge, dat hun ogen licht geven in den donkere en dat ze zo rap zèn, dat 't noodlot u treft als den donder Marie: Gezwets dat zeg ik u. Achterbaks gepeupel dat met lage streken en omkoperij het gewone volk knecht. Laat ze de landheer maar 's berove, dan kome ze van 'n koûe kermis thuis, die hèj* landknechten zat om ze 's flink mores te lere en hem z'n handwerk af te lere. (Stem wordt gedempt.) Verteller: De mythe verhaalt, dat dit duivelse leger van Bokkeryders zijn einde vond in een gruwelijke slag, hoog in de hemelen boven de Postelse Abdij. Zestig lange jaren oefende de bende een waar schrikbewind uit over de plattelandsbevolking. Hun satanische gildenteken, een bokkenpoot, vervulde eenieder met huiver en angst Jonge Peer: Vervloekt zij die Bokkeryders, de parasiete van deze streek en den Hugo, in 't bijzonder Marie: 't Is 'n goddelozen doerak, die Hugo. Mî z'n lange zwarte manen is 't den duvel gelijk. Wanneer hij in de buurt is, bent ge uw leve niet zeker Vrouw: Om nog te zwijgen over have en goed Marie: Zelfs de grendels voor de valdeur houden hem nie tege Vrouw: Ach Here, wie zal ons verlossen van zulke kwelgeesten Jonge Peer: 'n Godslasterlijke bandiet, da's zeker! Maar bedenk wel, hoogmoed komt voor den val Man: Dat kan wel zijn Jonge Peer, maar voorlopig trekt hij zich daar niets van aan Marie: Als jongeling deugden'ie al nie, altijd tegen 't regeur in. Ge zag 't toen al aankome, dat'ie 'n deugniet zou worden Verteller: Hoort hier het verhaal van Hugo, Hugo van de Loonsche Duynen, die zich bij dit gemene pak van rovers aansloot. Een man zonder enig mededogen, bezeten van een tomeloze hebzucht en gier naar geld, Hugo de Bokkeryder! Voorshow 2 Hugo: Dit huis, dit vervloekte huis... Het is een hel gelijk. Die ene vervloekte avond in de Belgische Kempen, ... (De Bokkerijders lopen samen met de hinnekende paarden.) Hugo: ... de zon stond laag en we zochten bedden voor de nacht, maar van dorpen was geen spoor Hugo: Ja, ja, we zien wel, het eerste wat we tegenkomen zal je bedienen (De groep loopt door struikgewas en de paarden blijven hinniken.) Hugo in zijn jonge jaren Schilderij van Reggie Naus Hugo: Maar ineens, in de verte, een groot gebouw. De Abdij van Postel, wisten wij. We brachten de paarden in galop en toen de zon was weggezakt, kwamen we aan bij de kapel (Op de achtergrond zijn krekels en kikkers te horen. De Bokkerijders lopen door het hoge gras / struikgewas.) Hugo: Houdt oe eige rustig! (Een man lacht met hand voor de mond.) Hugo: Er was licht achter de ramen en het was er doodstil. Geen monnikenzang of vroom geprevel. Achter de kapeldeur gouden kelken en zilveren kandelaars voor het oprapen, hahaha! Met deze gedachte ramden we de deur! Geen mens.... Op het altaar glinsterde de buit. De kaarsen waren ontstoken... Vreemd. Mijn mannen kraakten het offerblok, en ikzelf leegde het altaar (Er wordt aan deurklinken gevoeld.) Hugo: En toen, plotseling, op mijn schouder een slanke hand. Ik keek om en achter mij stond een jonge vrouw, haar ogen vol vuur. Allen zagen haar en het gerinkel verstomde. Ze leek te zweven in haar lange witte kleed. Even voelde ik iets van angst en ze sprak tot mij: "Gij, Hugo van den Loonsche Duynen, gij ontheiligt hier dit huis. Zoon kom tot inkeer en roep niet de toorn des Heren over u af...." Vrouw: (synchroon met Hugo) Gij, Hugo van den Loonsche Duynen, gij ontheiligt hier dit huis. Zoon kom tot inkeer en roep niet de toorn des Heren over u af.... Hugo: Maar ik, ik overwon mijn angst, hoonde haar weg met schampere lach en stootte haar ruw terug. Ik riep de mannen op te gaan en zag dat zij zich oploste in het niets... Een dag later bereikte ik mijn huis. Ik schrok: boven op de gevel stond, zij! De dame uit de kapel! Haar armen wuifden, als wiegden ze op de wind. Ik hoorde haar stem, als zweefde die in mijn hoofd: "Nergens in uw eigen huis, noch waar ook ter wereld, zult gij rust of vrede vinden, nu gij God's huis geschonden hebt... Eerst dan, wanneer een edel mens met het reine geweten van een pasgeboren kind uw woonstede zal betreden, dan zult gij vrede vinden, in uw huis en in uw hart..." Vrouw: (synchroon met Hugo) Nergens in uw eigen huis, noch waar ook ter wereld, zult gij rust of vrede vinden, nu gij God's huis geschonden hebt... Eerst dan, wanneer een edel mens met het reine geweten van een pasgeboren kind uw woonstede zal betreden, dan zult gij vrede vinden, in uw huis en in uw hart... Die ban, mijn gruwelijk lot, is tot op heden niet gebroken... Treed binnen met een reine ziel, opdat de doem valt van dit huis en mijn ziel de rust verkrijgt, waar ik zo hevig naar verlang...