Op het strand van Ameland, was hij als zuig'ling aangespoeld.
Overboord gegooid, op een reddingsboei gebonden.
Hij had zich op de golven als in de baarmoeder gevoeld,
en schreeuwde tot hij door een jutter werd gevonden.
Ameland sprak schande van de jutter,
een zonderling die leefde van de wind,
die al de raarste dingen had gevonden.
Hoe kwam die jutter nu weer aan dat kind?
Als hij er daags op uit ging om te jutten,
moest de vondeling altijd met hem mee.
En toen die na een jaar begon te praten,
was zijn eerste woordje. Zee.
Op het strand van Ameland, speelde de kleuter jarenlang.
De jutter was zijn meester die hem wijze lessen leerde.
Hij stond wijdbeens in het zand, was voor de woeste zee niet bang,
en schreeuwde net zolang tot de vloed zich keerde.
Ameland sprak schande van de kleuter,
de vondeling die schreeuwde als de wind.
Hoe was het in vredesnaam toch mogelijk,
dat de zee zich terugtrok voor een kind.
Wat hij riep, zou niemand kunnen zeggen.
Dat was uit de verte moeilijk te verstaan.
En toen ze het de jutter vroegen zij die:
Volgens mij roept hij: ik kom eraan.
Ik kom eraan, ik kom eraan.
Zee, wind , zon, oceaan.
Ik kom eraan.
Op het strand van Ameland stond hij als knaap in d'avondzon.
Hij zei geen woord, begon zich langzaam uit te kleden.
De vloed kwam hem tegemoet, hij zag alleen de horizon.
Nog eenmaal draadide hij zich om, liep toen de zee in.
Ameland sprak schande van de jongen,
de naakte, zonderlinge vondeling.
Men had zich bovenop het duin verzameld,
omdat men voelde dat er iets gebeuren ging.
En toen begon hij plotseling te schreeuwen.
Zo hard dat het tot aan de duinen klonk.
Nog even zag men hem op het water lopen,
voor hij in de diepte zakte, en verdronk.
Ik kom eraan, ik kom eraan.
Zee, wind, zon, oceaan.
Ik kom eraan.
Ik kom eraan, ik kom eraan.
Zee, wind, zon, oceaan.
Ik kom eraan.