Het was een reis van zeven dagen en de nachten waren lang Maar ik had meestal goed gezelschap en ik was zelden bang Aan de andere kant van de heuvels was het gras niet altijd groen Ik zou liegen als ik zei dat ik het over wilde doen 't Was bij het vallen van de avond toen de zon aan de einder stond Dat ik aan het einde van de velden mijn reisbestemming vond In duizend boeken en verhalen had ik gelezen en gehoord Van de vrede in het paradijs achter de hemelpoort De poort was klein en sober, een simpele houten deur In een muur van ruwe steen en van een onbestemde kleur Geen stralenkrans, geen hemels licht, geen fier wapperende vlag Alleen een bordje waarop stond “We zijn geopend op de laatste dag.” Ik klopte aarzelend aan want dit was zo'n moment Waarop de grote leegte gaapt als je hoort dat je niet welkom bent Aan het einde van een zware reis en vermoeid tot op het bod Maar ik zou antwoord krijgen op de vraag: “Wie of wat is God?” De poort ging open en een man met baard keek me vriendelijk aan “'t Is vandaag je laatste dag”, zei hij, “je mag naar binnen gaan Mijn naam is Petrus en je hebt weleens van me gehoord misschien?” “Natuurlijk”, zei ik, “maar wat ik vragen wou, mag ik God heel even zien?” Petrus zweeg een ogenblik en keek me niet begrijpend aan “Wie zeg je”, vroeg hij met gefronste blik, “ik heb je niet goed verstaan” Ik zei het opnieuw en Petrus reageerde wat verstoord “God”, herhaalde hij, “die naam heb ik nog nooit gehoord Er is niemand die zo heet hier achter de hemelpoort” “En Jezus”, riep ik vertwijfeld en met dichtgeknepen keel “Jezus ken ik wel”, zei Petrus, “maar zo heten er zoveel” “En Allah dan”, probeerde ik, “of Jahweh, klinkt dat misschien bekend?” “Nee het spijt me”, zei Petrus, “maar denk nu niet dat je niet welkom bent.” Ik liet de poort voor wat hij was en trok weer de velden in Het paradijs zonder God had voor mij totaal geen zin Na vele uren wandelen bij het licht van zon en maan Zag ik tussen dahlia's en asters een schamel hutje staan Een kluizenaar zo leek het wel, een zonderling of een herder En het einde van mijn reis want achter de hut ging het niet verder Wie leeft er nu op de grens van het alles en het niets? Een uitgestotene misschien, de duivel of zoiets? Ik naderde de hut en keek nieuwsgierig door de ruit Aan een tafel zat een echtpaar ze dronken thee en aten fruit Ze wenkten me naar binnen en toen ik bij hen zat Ontdekte ik de hemel in de nerven van het tafelblad Daar zag ik het stof der eeuwen tussen de kruimels van het ontbijt En aan de muur tikte de wijzerloze klok der eeuwigheid Het echtpaar lachte me toe en zei met zachte stem “Welkom in onze woning, aangenaam, wij zijn Hem” “U zocht ons en u vond ons als dat de zin is van uw bestaan Dan valt er dus niets te zeggen en kunt u in vrede gaan” Ik vroeg: “waarom zwijgt u zo angstvallig over uw aanwezigheid?” Ze antwoordden: “het weten maakt een einde aan de oneindigheid” “Ach u weet wel het simpele verhaal van de wortel en het paard Ons vinden is de moeite van het zoeken nimmer waard Dus ga terug naar het paradijs want dat is waar u hoort U zult vergeten wat u hier zag opdat de rust niet wordt verstoord Maar in gedachten zijn we bij u, daar achter de hemelpoort”