Midden op het grote plein
staat het stalletje van Katrijn:
Mooie blommen! Mooie blommen!
Mensen, hierheen moet je kommen!
'k Heb margrieten, mooie anjers,
'k Heb violen... zulke kanjers!
Rode rozen, korenbloemen,
veel te veel om op te noemen,
lelietjes van twintig centen,
prachtig mooi. Je ruikt de lente!
Daar komt kleine Pieter aan.
Bij het stalletje blijft hij staan.
Wel, m'n jongen, zegt Katrijn,
Wat zal 't wezen, wat zal 't zijn?
Irissen met lange stelen,
wil je paarse, wil je gele?
Zestig centen maar, de tien!
Wil je roosjes dan, misschien?
Ook niet deze? Of van deze?
Maar wat moet het dán toch wezen,
moet je ze voor moeder halen?
Neem dan lelietjes-van-dalen!
Nee, zegt Pieter, nee, het was
voor de juffrouw van de klas!
Weet je ze verjaart vandaag
en nu geef ik haar zo graag
bloemetjes met gele hartjes,
maar ik heb alleen twee kwartjes...
Lieve jongen, zegt Katrijn, dan krijg jij van mij jasmijn!
't Allermooiste wat er bij is.
En of Pietertje ook blij is!
Kijk, daar gaat hij met zijn petje
en zijn prachtige boeketje,
straks zegt Pieter heel geleerd:
Juf, nog wel gefie-sie-teerd.